In het begin van Maestro wordt de 25-jarige Leonard Bernstein letterlijk uit bed gebeld. Of hij bij The New York Philharmonic, waar hij net assistent-dirigent is, zonder orkestrepetitie even wil inspringen voor de ziek geworden Bruno Walter.
Een normaal mens was gestorven van angst. Bernstein is in extase. Als dirigent getraind door de grootheden Serge Koussevitzky en Fritz Reiner, als pianist een virtuoos van Bach tot lichte muziek, als componist cum laude afgezwaaid op Harvard – hij is klaar voor de lakmoesproef. In Maestro zie je hem zijn voorpret delen met een mannelijke bedpartner die zichtbaar meer is dan een huisgenoot. De twintiger Bernstein verslijt jongens bij de vleet. Toch trouwt hij, na een eerder door hem verbroken verloving, in 1951 met Felicia Montealegre.
Over wat volgt gaat Maestro; huwelijk met een kruis. Moeilijk geluk, overschaduwd en gesloopt door Bernsteins seksuele ambiguïteit. Zijn relatie met de later aan aids overleden Tom Cothran wordt de druppel. In 1976 scheiden de Bernsteins, waarna haar fatale ziekte en zijn heimwee tot haar overlijden in 1978 alsnog tot een tragische hereniging leiden. Dat bitterzoete einde is in Maestro tranentrekkend mooi vereeuwigd, geloofwaardig als je inziet wat voor beiden het verdriet om het verlies van veel verzachtte. Drie kinderen, echt gezinsgeluk en wellicht, in Ida Gerhardts woorden, ‘een weten van elkaar, dat tijd en afstand overwint’. Felicia heeft altijd geweten wie Bernstein was, zegt ze in Maestro nuchter.
Bernsteins droomdebuut in Carnegie Hall wordt op 14 november 1943 landelijk op de radio uitgezonden en natuurlijk loopt alles gesmeerd. Bernstein, kind uit een Joods-Russisch immigrantenmilieu, is in één klap de held die hij in diverse hoedanigheden tot zijn dood zal blijven. Hij wordt de musicalster van On the Town, van Candide en van West Side Story, de chefdirigent van The New York Philharmonic. Hij kan door één deur met de Wiener Philharmoniker en de burgerrechtenactivisten van de Black Panthers, voor wie Felicia in 1970 een controversiële benefietavond organiseert – radical chic, sneert Tom Wolfe, maar hij komt ermee weg. Intussen wordt Bernstein een van de grondleggers van de naoorlogse Mahler-renaissance. In Wenen vinden ze Mahler eerst Scheissmusik, maar Bernstein weet ze in te pakken. Net zo makkelijk speelt hij in de dubbelrol van solist en dirigent een pianoconcert van Mozart, Beethoven of Ravel. Het helpt dat hij oogt als een god. Zelfs Hollywood trekt aan hem en al loopt dat op niks uit, hij had het er vast gered.
Lees ook
de recensie van ‘Maestro’: ‘Maestro’ toont Bernstein als een vulkaan die borrelt van louter levenslust
Voor zover zo’n caleidoscopische figuur valt na te spelen, heeft Bradley Cooper groots werk geleverd. De gelijkenis met de oude Bernstein in de openings- en slotscène van de film is verbazingwekkend. Ik kan het weten, want die keek ik in 1985 recht in de ogen, toen ik hem vanaf mijn podiumplaats in de Grote Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw Mahlers Negende symfonie zag dirigeren. Ik zeg bewust zag, want je had het geluid kunnen uitzetten zonder iets te missen, zo intens was zijn mimiek. Bernsteins herscheppende vermogen was verpletterend.
De muziek werd bij hem een anderhalf uur durende getuigenis van psychisch lijden. Ik hoorde akkoorden als wonden openbarsten, zag symfonische climaxen als brandstapels verrijzen en verbranden, hoorde noten larmoyant wegkwijnend sterven als een mens in doodsnood. Na afloop hing, voor het applaus losbarstte, een verblufte stilte in de zaal.
Behendige opportunist
Wat had ik gezien? Na Maestro, en dat is een verdienste van een film waarin de kinderen van Bernstein hun vader zeggen te herkennen, ben ik er niet meer zo zeker van dat het charisma was.
In de film zie je Bernstein als een man die je net zo makkelijk haat als liefhebt. Geen grote tovenaar; een behendige opportunist, geheiligd door dat onvoorstelbare talent. Zijn door Cooper knap geïmiteerde dictie is karakterloos koket, alsof hij met een vaag neerbuigend, deftig medelijden uit zijn ivoren toren neerdaalt.
Zo laat Cooper je met terugwerkende kracht beseffen wat je voelde knagen aan de prachtige cultuurprogramma’s die Bernstein sinds de jaren vijftig voor de Amerikaanse televisie maakte. Met alle respect; Omnibus en Young People’s Concerts waren baanbrekende massa-educatie voor miljoenen kijkers in een land dat het nodig had, omdat het anders dan het oude Europa een cultuur in ontwikkeling was, met alle naïeve eagerness van dien.
Maar je ziet door Cooper ook de toneelspeler achter de jonge god met een soort hoogbourgeoise, bijna matte welwillendheid, het jongvolk beleren in een paternalistisch Disney-Oxford. Een makkelijke, beetje weke prater, een handige jongen die zijn Plato en Auden kende, wat voor Auden trouwens geen wederzijds genoegen was, en er op het randje van querulantisme mee te koop liep.
Totdat je hem op de bok of aan de vleugel weer zichzelf ziet worden, met de dierlijke energie die je met terugwerkende kracht herkent als het Mahler-effect van 1985. Daar maakt Bernstein de transformatie door die Cooper in zijn meesterlijke imitatie van de maestro heupwiegend en handenwringend laat herleven, en besef je wat het was wat je destijds met stomheid sloeg; geen dwingende morele kracht maar pure, onbegrensde muzikale energie.
En Bernstein kon zo geven door zijn gave te ontvangen. Uniek aan hem is zijn verslaafde, bijna lijdzame overgave aan muzikale prikkels uit welke hoek ook, die ongelimiteerde ontvankelijkheid voor alle schoonheid. Voor poëzie en voor verliefdheden, op mannen en vrouwen, en boven alles op muziek. Die gaat bij hem ook bijna hoerig alle kanten op, bevrijdend open.
Lees ook
Arnon Grunberg over Bernstein, die wilde tongzoenen met de hele wereld
De hele mens
In het duet ‘Carried away’ uit de musical On the Town (1944) komt toevallig ook de symfonie als genre aan de orde.
When I sit and listen to a symphony Why can’t I just say the music’s grand? Why must I leap upon the stage hysterically? They’re playing pizzicato, And everything goes blotto, I grab the maestro’s stick and start in leading the band!
Daar heb je Bernstein in zijn manische, voor niets terugdeinzende omhelzing van het volle leven. Van Gershwin, musical, Beethoven en Mahler. Van de grote symfonie die Bernstein in de sporen van Charles Ives en zijn vriend en mentor Aaron Copland tot Amerikaans cultuurgoed opwaardeerde. Op alle verdiepingen van dat gebouw was leven, intellectuele en spirituele activiteit, ongeremde seksuele nieuwsgierigheid, de hele mens.
Heb je naast die onbevangenheid toevallig ook nog dat verbluffende talent, dan wordt een psychologische passiviteit de heilige en monsterlijke kracht die Bernstein ten goede en ten kwade botvierde op musici en intimi, vrienden en vijanden. Want de man achter dit meesterschap was een alcoholische, kettingrokende, pillenslikkende exhibitionist met grensoverschrijdende omgangsvormen waarover hij in de cancelcultuur van vandaag geheid was gestruikeld. In de jaren tachtig kon de asociale, luidruchtige, ongevraagd jan en alleman tongzoenende, ijdele aandachttrekker Bernstein op het krediet van zijn genie nog alles maken. Anderzijds bloeide zijn Mahler wellicht ook op het besef van zijn gebreken. Zo vond zijn immorele, alles opvretende oervitaliteit een ethisch correctief in Mahlers moegestreden defaitisme. Dat paradoxale identificatiemoment hebben 2.000 mensen hem op 7 juni 1985 in Amsterdam met onvergetelijke heftigheid zien herbeleven. Ze stonden perplex, en ze hebben er net als ik iets van geleerd. Geef alles, carpe diem, al wordt het je dood, en misschien juist daarom.
Zie Maestro, dan begrijp je het.
Leeslijst